Persbericht

Deze afbeelding heeft een leeg alt-attribuut; de bestandsnaam is advocaat.png

Op 5 november 2019 vond in de Tweede Kamer een debat plaats over het door Nederlandse F-16’s uitgevoerde bombardement op het Iraakse Hawija, waarbij 70 burgerslachtoffers vielen. Het DENK Kamerlid Selçuk Öztürk maakte de ministers Bijleveld en Hennis-Plasschaert ernstige verwijten. Na afloop van het debat maakte Özturk in een persverklaring duidelijk dat zijn kritiek de ministers betrof, maar niet de leden van de krijgsmacht.

Toch ontstond het beeld dat Öztürk de leden van de krijgsmacht die bij deze missie betrokken waren betichtte van moord. Er werd aangifte gedaan tegen Öztürk, ook door een aantal militaire vakorganisaties. Toen het OM besloot om niet te vervolgen, dienden de vakorganisaties een beklag in wegens niet vervolgen ex art. 12 Wetboek van Strafvordering.  

Op 7 juni 2021 vond een gesprek plaats tussen de voorzitters van de bonden en de heer Öztürk om te bezien of de lucht kon worden geklaard. Aan dat gesprek werd deelgenomen door Jean Debie, voorzitter van VBM, Jan Kropf, voorzitter van ACOM, Ton van den Berg, voorzitter van AFMP, Rob Pulles, voorzitter van KVMO, en Selçuk Öztürk. De bonden werden tijdens het gesprek bijgestaan door Mr. Michael Ruperti, de heer Öztürk door Prof. Tom Zwart.

De voorzitters van de bonden stelden dat het door de heer Öztürk gemaakte onderscheid tussen de minister en de krijgsmacht te subtiel was en in de publieke discussie verloren ging. Zijn opmerkingen hadden leden van de krijgsmacht diep geraakt en waren ook hard aangekomen bij het thuisfront. De krijgsmacht moet zijn grondwettelijke taak ongehinderd kunnen uitvoeren en dit soort commentaar staat daaraan in de weg. Zij spraken hun waardering uit voor het feit dat de heer Öztürk op diverse plekken uitleg had gegeven en voor zijn bereidheid om met hen het gesprek aan te gaan. 

De heer Öztürk had tijdens het debat een stem willen geven aan de slachtoffers van het bombardement van Hawija en hun nabestaanden. Hen als ‘nevenschade’ afdoen vroeg om een tegenreactie. Bovendien gaf hij ook uitdrukking aan de zorgen van leden van de krijgsmacht over burgerslachtoffers. Tenslotte moeten Kamerleden hun grondwettelijke taak om ministers verantwoordelijk te houden kunnen uitoefenen. Dit alles deed wat hem betreft niets af aan de grote waardering die hij voor de leden van de krijgsmacht heeft, hetgeen hij als lid van de Kamercommissie voor Defensie meermaals tot uitdrukking heeft gebracht. 

De heer Öztürk merkte op dat hij op geen enkele wijze kritiek heeft geleverd op de militairen die deze operatie hebben uitgevoerd en dat hij hen ook niet heeft willen beledigen. Maar die indruk is wel gewekt en daar neemt hij afstand van. Zijn intentie is verkeerd begrepen en hij gaf toe dat dat mede het gevolg was van zijn woordkeus. Met de kennis van nu zou hij veel duidelijker hebben gemaakt dat hij kritiek had op de ministers maar zeker niet op de militairen die de deze missie ter vervulling van hun plicht in opdracht van de regering hebben uitgevoerd. Voor zover hij heeft bijgedragen aan de vorming van het misverstand bood hij daarvoor zijn excuses aan. Het speet de heer Öztürk te horen dat naast leden van de krijgsmacht ook hun gezinnen zich door zijn uitlatingen geraakt voelden. 

De heer Öztürk werd in deze periode bedreigd en er moesten veiligheidsmaatregelen worden getroffen. De voorzitters van de vakbonden betreuren het dat er bedreigingen aan het adres van de heer Öztürk zijn uitgebracht, dat had niet mogen gebeuren.

De deelnemers kwamen tot de conclusie dat dit een nuttig gesprek was dat veel had opgehelderd en dat het daarom goed was om een streep onder deze kwestie te zetten.

Prof. dr. T. Zwart

Mr. F.F. Aarts                                                                                                              

Mr. R. van Leusden

Mr. M.P.K. Ruperti